Pag. 192/193

juliasamuel.inddMensen vragen me wel eens: ‘Doe je dat werk van jou in Afrika nu werkelijk uit menslievendheid? Of is het een verkapte vlucht, een manier om te ontsnappen aan de sores van kanker?’

Wanneer ik thuisblijf en mijn angst voor de terugkeer van kanker probeer te bestrijden, stuit ik voortdurend op gedachten over de dreiging van de dood. Gedachten over kanker zijn voor mij onlosmakelijk verbonden met een slepend proces van ziek-zijn en me ellendig voelen.

Voor mijn Afrikaanse broeders en zusters is het precies andersom: zij hebben zonder onze hulp geen enkele mogelijkheid om malaria te overleven, maar hun hoofd en hart zijn vol krachtig leven. Zij hebben dagelijks te kampen met honger, met armoede, met ziektes als malaria. En vaak ook nog met de angst voor geweld en plundering. Ze verliezen een kind, en nog een, en nog een, en nog een. Bij elk overlijden stort opnieuw hun wereld in, staat het leven opnieuw stil. Maar ze blijven niet hangen in hun eigen verdriet. Ze geven zich niet over aan zelfbeklag, maar nemen zichzelf weer onder de arm, op weg naar morgen.

Het spiegeltje in mijn hand toont mij een blanke vrouw, te midden van haar zwarte zusters. Uiterlijk verschillen ze als dag en nacht, maar in hun mens-zijn hebben ze dezelfde noden en behoeften. (…)

Als ik in die spiegel kijk, zie ik zwart en wit naast elkaar. Maar tussen die twee werkelijkheden ligt een wereld van verschil. (…)

Mijn Afrikaanse broeders en zusters staan met hun lijden te midden van de dood, maar zij leven zo intens en puur alsof ze een wereld aan rijkdom bezitten. En wat doe ik? Ik sta met mijn lijden te midden van het leven en ben in mijn westerse wereld vol rijkdom, voortdurend geneigd bezig te zijn met de angst voor de dood.

Maar in werkelijkheid is in mijn leven de dood helemaal niet zo dichtbij. Tussen de diagnose kanker en het moment waarop je eraan zou kunnen overlijden, kunnen immers nog jaren liggen. Het is vooral de angst voor kanker die me doet geloven dat de dood binnenkort wel eens een streep zou kunnen zetten door mijn leven. De dood zit dus tussen mijn oren, terwijl ik over talloze mogelijkheden beschik om kanker te kunnen overleven.

Mijn Afrikaanse broeders en zusters hebben me nooit hun geheim verteld, want er zijn geen woorden om er taal aan geven, maar ik heb het geleidelijk aan zelf ontdekt; zij weten dat er alleen te leven is met het leven zelf; misschien wel omdat de dood hun onafscheidelijke metgezel is en zij vrijwel altijd volledig op zichzelf zijn aangewezen om te overleven. Voor mij zijn zij het levende bewijs dat het leven niet per definitie stopt op het moment dat je iets verliest van grote waarde: je geliefde kind of echtgenoot, je gezondheid, je huis, je baan.

Een van die inzichten die ik heb verworven, heb ik opgetekend in mijn dagboek:

‘Het maakt niet uit wat voor tegenslag je is overkomen, hoe afschuwelijk ook. Het gaat er uiteindelijk om dat je bereid bent jezelf de vraag te stellen: hoe overleef ik dit? Hoe ga ik ermee om?’